Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) spreek voor | (ik) sprak voor |
(jij) spreekt voor | (jij) sprak voor |
(hij) spreekt voor | (hij) sprak voor |
(wij) spreken voor | (wij) spraken voor |
(jullie) spreken voor | (jullie) spraken voor |
(gij) spreekt voor | (gij) spraakt voor |
(zij) spreken voor | (zij) spraken voor |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) voorspreke | (dat ik) voorsprake |
(dat jij) voorspreke | (dat jij) voorsprake |
(dat hij) voorspreke | (dat hij) voorsprake |
(dat wij) voorspreken | (dat wij) voorspraken |
(dat jullie) voorspreken | (dat jullie) voorspraken |
(dat gij) voorspreket | (dat gij) voorspraket |
(dat zij) voorspreken | (dat zij) voorspraken |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
spreek voor | spreekt voor |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
voorsprekend, voorsprekende | (hebben) voorgesproken |
Engels | intercede; plead for |
---|---|
Esperanto | propeti |
Portugees | interceder |