Synoniemen: afscheiden, afzonderen, scheiden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsxɪftə(n)/ |
---|
Afbreking | schif·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) schift | (ik) schiftte |
(jij) schift | (jij) schiftte |
(hij) schift | (hij) schiftte |
(wij) schiften | (wij) schiftten |
(jullie) schiften | (jullie) schiftten |
(gij) schift | (gij) schifttet |
(zij) schiften | (zij) schiftten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) schifte | (dat ik) schiftte |
(dat jij) schifte | (dat jij) schiftte |
(dat hij) schifte | (dat hij) schiftte |
(dat wij) schiften | (dat wij) schiftten |
(dat jullie) schiften | (dat jullie) schiftten |
(dat gij) schiftet | (dat gij) schifttet |
(dat zij) schiften | (dat zij) schiftten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
schift | schift |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
schiftend, schiftende | (hebben) geschift |