Informatie over het woord scheiden (Nederlands → Esperanto: apartigi)

Synoniemen: afscheiden, afzonderen, schiften

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsxɛi̯də(n)/
Afbrekingschei·den

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) scheid(ik) scheidde
(jij) scheidt(jij) scheidde
(hij) scheidt(hij) scheidde
(wij) scheiden(wij) scheidden
(jullie) scheiden(jullie) scheidden
(gij) scheidt(gij) scheiddet
(zij) scheiden(zij) scheidden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) scheide(dat ik) scheidde
(dat jij) scheide(dat jij) scheidde
(dat hij) scheide(dat hij) scheidde
(dat wij) scheiden(dat wij) scheidden
(dat jullie) scheiden(dat jullie) scheidden
(dat gij) scheidet(dat gij) scheiddet
(dat zij) scheiden(dat zij) scheidden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
scheidscheidt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
scheidend, scheidende(hebben) gescheiden

Voorbeelden van gebruik

Het is nauwelijks mogelijk om jou van hem te scheiden, zelfs wanneer hij naar een geheime vergadering wordt geroepen en jij niet.

Vertalingen

Afrikaansskei
Deensadskille
Duitsabsondern; abteilen; abtrennen; scheiden; trennen; abscheiden; separieren; beiseite nehmen
Engelsdivide; separate; part
Esperantoapartigi
Fransséparer; trier
Italiaansseparare
Latijnabiungere; abrumpere; segregare; seiungere
Papiamentsapartá; separá
Portugeesapartar; dividir; separar
Saterfriesisolierje; oudeele; ousluute; ousunnerje; ousunnerje; outränje; skeede
Schotssinder
Spaansapartar; dispersar; segregar; separar
Tsjechischdělit; oddělit; odloučit; rozdělit; rozloučit; separovat
Turksayırmak
Westerlauwers Friesôfskiede; ôfsûnderje