Informatie over het woord plonzen (Nederlands → Esperanto: plaŭdi)

Synoniemen: kabbelen, klapperen, klotsen, plassen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈplɔnzə(n)/
Afbrekingplon·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) plons(ik) plonsde
(jij) plonst(jij) plonsde
(hij) plonst(hij) plonsde
(wij) plonzen(wij) plonsden
(jullie) plonzen(jullie) plonsden
(gij) plonst(gij) plonsdet
(zij) plonzen(zij) plonsden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) plonze(dat ik) plonsde
(dat jij) plonze(dat jij) plonsde
(dat hij) plonze(dat hij) plonsde
(dat wij) plonzen(dat wij) plonsden
(dat jullie) plonzen(dat jullie) plonsden
(dat gij) plonzet(dat gij) plonsdet
(dat zij) plonzen(dat zij) plonsden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
plonsplonst
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
plonzend, plonzende(hebben) geplonsd

Voorbeelden van gebruik

In verbazing zag hij de vier bevertjes in de vijver plonzen en verdwijnen.

Vertalingen

Duitsklatschen; plätschern
Engelsplash; splash
Esperantoplaŭdi
Faeröersklappa; skvatla; smella
Fransbarboter; clapoter
Portugeesbater; estalar; marulhar; patinhar
Saterfriesflappe; klatskje; lapje; skulsje
Spaanschapotear