Information about the word behagen (Dutch → Esperanto: plaĉi)

Synonyms: aanstaan, believen, bevallen, zinnen

Part of speechverb
Pronunciation/bəˈɦaɣə(n)/
Hyphenationbe·ha·gen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) behaag(ik) behaagd
(jij) behaagt(jij) behaagd
(hij) behaagt(hij) behaagd
(wij) behagen(wij) behaagden
(jullie) behagen(jullie) behaagden
(gij) behaagt(gij) behaagdt
(zij) behagen(zij) behaagden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) behage(dat ik) behaagde
(dat jij) behage(dat jij) behaagde
(dat hij) behage(dat hij) behaagde
(dat wij) behagen(dat wij) behaagden
(dat jullie) behagen(dat jullie) behaagden
(dat gij) behaget(dat gij) behaagdet
(dat zij) behagen(dat zij) behaagden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
behaagbehaagt
Participles
Present participlePast participle
behagend, behagende(hebben) behaagd

Usage samples

Een tijdlang behaagde het mij zijn eerzuchtige plannen te ondersteunen.
We zullen tot een besluit komen dat u wellicht behagen zal, en wellicht ook niet.
Umma zag er niet naar uit alsof ze de mannen nog zou behagen.

Translations

Catalanagradar; plaure
Czechlíbit se
Danishbehage
Englishplease
English (Old English)lician
Esperantoplaĉi
Faeroesedáma
Finnishmiellyttää
Frenchplaire
Germanbehagen; belieben; gefallen
Italianpiacere
Polishpodobać się
Portugueseagradar; aprazer
Saterland Frisianbeljoowje; gefaale; konvenierje
Spanishagradar; gustar
Swedishbehaga
West Frisiannoaskje; sinnigje; befalle