Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) rij voor, rijd voor | (ik) reed voor |
(jij) rijdt voor | (jij) reed voor |
(hij) rijdt voor | (hij) reed voor |
(wij) rijden voor | (wij) reden voor |
(jullie) rijden voor | (jullie) reden voor |
(gij) rijdt voor | (gij) reedt voor |
(zij) rijden voor | (zij) reden voor |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) voorrijde | (dat ik) voorrede |
(dat jij) voorrijde | (dat jij) voorrede |
(dat hij) voorrijde | (dat hij) voorrede |
(dat wij) voorrijden | (dat wij) voorreden |
(dat jullie) voorrijden | (dat jullie) voorreden |
(dat gij) voorrijdet | (dat gij) voorredet |
(dat zij) voorrijden | (dat zij) voorreden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
rij voor, rijd voor | rijdt voor |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
voorrijdend, voorrijdende | (zijn) voorgereden |
Esperanto | antaŭveturi |
---|