Informatie over het woord spreken (Nederlands → Esperanto: paroli)

Synoniemen: praten, reppen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsprekə(n)/
Afbrekingspre·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) spreek(ik) sprak
(jij) spreekt(jij) sprak
(hij) spreekt(hij) sprak
(wij) spreken(wij) spraken
(jullie) spreken(jullie) spraken
(gij) spreekt(gij) spraakt
(zij) spreken(zij) spraken
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) spreke(dat ik) sprake
(dat jij) spreke(dat jij) sprake
(dat hij) spreke(dat hij) sprake
(dat wij) spreken(dat wij) spraken
(dat jullie) spreken(dat jullie) spraken
(dat gij) spreket(dat gij) spraket
(dat zij) spreken(dat zij) spraken
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
spreekspreekt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
sprekend, sprekende(hebben) gesproken

Voorbeelden van gebruik

Ge spreekt als iemand die Fangorn goed kent.
Maar ik kon niet spreken.

Vertalingen

Afrikaanspraat; spreek
Albaneesflas
Catalaansparlar
Deenssnakke; tale
Duitsreden; sprechen
Engelsspeak
Engels (Oudengels)acweþan; cweþan; specan; sprecan
Esperantoparoli
Faeröerstala; tosa
Finspuhua
Fransparler
Hawaiaansʻōlelo
Hongaarsbeszél
IJslandsspjalla; tala
Italiaansparlare
Jamaicaans Creoolstaak
Latijnloquere; loqui; orare
Luxemburgsschwätzen
Maleisbicara
Nederduitssnakken; pråten; küren; readen; spreaken; kallen
Noorsprate; snake; tale
Papiamentspapia
Poolsmówić
Portugeesfalar
Roemeensdiscuta; vorbi
Russischговорить; поговорить
Saterfriesbaale; spreeke
Schotsspeak
Schots-Gaelischbruidhinn; labhair
Spaanshablar
Sranantaki; taygi
Swahili‐sema
Thaisพูด
Tsjechischhovořit; mluvit; promluvit
Westerlauwers Friesprate; sprekke
Zweedstala