Informatie over het woord paren (Nederlands → Esperanto: parigi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpaːrə(n)/
Afbrekingpa·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) paar(ik) paarde
(jij) paart(jij) paarde
(hij) paart(hij) paarde
(wij) paren(wij) paarden
(jullie) paren(jullie) paarden
(gij) paart(gij) paardet
(zij) paren(zij) paarden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) pare(dat ik) paarde
(dat jij) pare(dat jij) paarde
(dat hij) pare(dat hij) paarde
(dat wij) paren(dat wij) paarden
(dat jullie) paren(dat jullie) paarden
(dat gij) paret(dat gij) paardet
(dat zij) paren(dat zij) paarden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
paarpaart
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
parend, parende(hebben) gepaard

Vertalingen

Engelscouple; match; mate; pair; unite
Esperantoparigi
Fransapparier
Latijncombinare
Roemeensîmperechea