Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔndərˈvɑŋə(n)/ |
Afbreking | on·der·van·gen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) ondervang | (ik) onderving |
(jij) ondervangt | (jij) onderving |
(hij) ondervangt | (hij) onderving |
(wij) ondervangen | (wij) ondervingen |
(jullie) ondervangen | (jullie) ondervingen |
(gij) ondervangt | (gij) ondervingt |
(zij) ondervangen | (zij) ondervingen |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) ondervange | (dat ik) ondervinge |
(dat jij) ondervange | (dat jij) ondervinge |
(dat hij) ondervange | (dat hij) ondervinge |
(dat wij) ondervangen | (dat wij) ondervingen |
(dat jullie) ondervangen | (dat jullie) ondervingen |
(dat gij) ondervanget | (dat gij) ondervinget |
(dat zij) ondervangen | (dat zij) ondervingen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
ondervang | ondervangt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
ondervangend, ondervangende | (hebben) ondervangen |
Esperanto | antaŭforigi |
---|