Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) werp vooruit | (ik) wierp vooruit |
(jij) werpt vooruit | (jij) wierp vooruit |
(hij) werpt vooruit | (hij) wierp vooruit |
(wij) werpen vooruit | (wij) wierpen vooruit |
(jullie) werpen vooruit | (jullie) wierpen vooruit |
(gij) werpt vooruit | (gij) wierpt vooruit |
(zij) werpen vooruit | (zij) wierpen vooruit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vooruitwerpe | (dat ik) vooruitwierpe |
(dat jij) vooruitwerpe | (dat jij) vooruitwierpe |
(dat hij) vooruitwerpe | (dat hij) vooruitwierpe |
(dat wij) vooruitwerpen | (dat wij) vooruitwierpen |
(dat jullie) vooruitwerpen | (dat jullie) vooruitwierpen |
(dat gij) vooruitwerpet | (dat gij) vooruitwierpet |
(dat zij) vooruitwerpen | (dat zij) vooruitwierpen |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
werp vooruit | werpt vooruit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vooruitwerpend, vooruitwerpende | (hebben) vooruitgeworpen |
Esperanto | antaŭenĵeti |
---|