Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) breng vooruit | (ik) bracht vooruit |
(jij) brengt vooruit | (jij) bracht vooruit |
(hij) brengt vooruit | (hij) bracht vooruit |
(wij) brengen vooruit | (wij) brachten vooruit |
(jullie) brengen vooruit | (jullie) brachten vooruit |
(gij) brengt vooruit | (gij) bracht vooruit |
(zij) brengen vooruit | (zij) brachten vooruit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) vooruitbrenge | (dat ik) vooruitbrachte |
(dat jij) vooruitbrenge | (dat jij) vooruitbrachte |
(dat hij) vooruitbrenge | (dat hij) vooruitbrachte |
(dat wij) vooruitbrengen | (dat wij) vooruitbrachten |
(dat jullie) vooruitbrengen | (dat jullie) vooruitbrachten |
(dat gij) vooruitbrenget | (dat gij) vooruitbrachtet |
(dat zij) vooruitbrengen | (dat zij) vooruitbrachten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
breng vooruit | brengt vooruit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
vooruitbrengend, vooruitbrengende | (hebben) vooruitgebracht |