Synonyms: aan de hand zijn, gebeuren, geschieden, gevallen, omgaan, optreden, passeren, plaatsgrijpen, plaatshebben, plaatsvinden, zich afspelen, zich voordoen, zich voltrekken, zich toedragen, vóórkomen
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈvorvɑlə(n)/ |
---|
Hyphenation | voor·val·len |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) val voor | (ik) viel voor |
(jij) valt voor | (jij) viel voor |
(hij) valt voor | (hij) viel voor |
(wij) vallen voor | (wij) vielen voor |
(jullie) vallen voor | (jullie) vielen voor |
(gij) valt voor | (gij) vielt voor |
(zij) vallen voor | (zij) vielen voor |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) voorvalle | (dat ik) voorviele |
(dat jij) voorvalle | (dat jij) voorviele |
(dat hij) voorvalle | (dat hij) voorviele |
(dat wij) voorvallen | (dat wij) voorvielen |
(dat jullie) voorvallen | (dat jullie) voorvielen |
(dat gij) voorvallet | (dat gij) voorvielet |
(dat zij) voorvallen | (dat zij) voorvielen |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
voorvallend, voorvallende | (zijn) voorgevallen |
De bewakers bleken verdwenen te zijn, direct nadat het ongeluk met die eerste kist was voorgevallen.
Dit alles viel voor in de derde week van Barees leven.
Wat is er verder nog tijdens mijn afwezigheid voorgevallen?