Informatie over het woord uitlachen (Nederlands → Esperanto: mokridi pri)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈœʏ̯tlɑxə(n)/
Afbrekinguit·lach·en

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) lach uit(ik) lachte uit
(jij) lacht uit(jij) lachte uit
(hij) lacht uit(hij) lachte uit
(wij) lachen uit(wij) lachten uit
(jullie) lachen uit(jullie) lachten uit
(gij) lacht uit(gij) lachtet uit
(zij) lachen uit(zij) lachten uit
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) uitlache(dat ik) uitlachte
(dat jij) uitlache(dat jij) uitlachte
(dat hij) uitlache(dat hij) uitlachte
(dat wij) uitlachen(dat wij) uitlachten
(dat jullie) uitlachen(dat jullie) uitlachten
(dat gij) uitlachet(dat gij) uitlachtet
(dat zij) uitlachen(dat zij) uitlachten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
lach uitlacht uit
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
uitlachend, uitlachende(hebben) uitgelachen

Voorbeelden van gebruik

Men lacht mij achter de rug uit.
Ik ben u niet van New York tot hier gevolgd om me door u te laten uitlachen.
Zij worden uitgelachen door hun kameraden.

Vertalingen

Deensudle
Engelslaugh at
Esperantomokridi pri; ridi
Jamaicaans Creoolslaaf afta
Spaansmofarse de; reírse de