Synonyms: afmeten, meten, opmeten, opnemen, roeien
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) meet uit | (ik) mat uit |
(jij) meet uit | (jij) mat uit |
(hij) meet uit | (hij) mat uit |
(wij) meten uit | (wij) maten uit |
(jullie) meten uit | (jullie) maten uit |
(gij) meet uit | (gij) mat uit |
(zij) meten uit | (zij) maten uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitmete | (dat ik) uitmate |
(dat jij) uitmete | (dat jij) uitmate |
(dat hij) uitmete | (dat hij) uitmate |
(dat wij) uitmeten | (dat wij) uitmaten |
(dat jullie) uitmeten | (dat jullie) uitmaten |
(dat gij) uitmetet | (dat gij) uitmatet |
(dat zij) uitmeten | (dat zij) uitmaten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
meet uit | meet uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitmetend, uitmetende | (hebben) uitgemeten |