Informatie over het woord máskeren (Nederlands → Esperanto: maski)

Synoniemen: bemantelen, bewimpelen, verbloemen, verhullen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈmɑskerə(n)/
Afbrekingmas·ke·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) masker(ik) maskerde
(jij) maskert(jij) maskerde
(hij) maskert(hij) maskerde
(wij) maskeren(wij) maskerden
(jullie) maskeren(jullie) maskerden
(gij) maskert(gij) maskerdet
(zij) maskeren(zij) maskerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) maskere(dat ik) maskerde
(dat jij) maskere(dat jij) maskerde
(dat hij) maskere(dat hij) maskerde
(dat wij) maskeren(dat wij) maskerden
(dat jullie) maskeren(dat jullie) maskerden
(dat gij) maskeret(dat gij) maskerdet
(dat zij) maskeren(dat zij) maskerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
maskermaskert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
maskerend, maskerende(hebben) gemaskerd