Informatie over het woord opbreken (Nederlands → Esperanto: malstarigi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔbrekə(n)/
Afbrekingop·bre·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) breek op(ik) brak op
(jij) breekt op(jij) brak op
(hij) breekt op(hij) brak op
(wij) breken op(wij) braken op
(jullie) breken op(jullie) braken op
(gij) breekt op(gij) braakt op
(zij) breken op(zij) braken op
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) opbreke(dat ik) opbrake
(dat jij) opbreke(dat jij) opbrake
(dat hij) opbreke(dat hij) opbrake
(dat wij) opbreken(dat wij) opbraken
(dat jullie) opbreken(dat jullie) opbraken
(dat gij) opbreket(dat gij) opbraket
(dat zij) opbreken(dat zij) opbraken
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
breek opbreekt op
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
opbrekend, opbrekende(hebben) opgebroken

Vertalingen

Esperantomalstarigi