Informatie over het woord afkoelen (Nederlands → Esperanto: malplivarmiĝi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfkulə(n)/
Afbrekingaf·koe·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) koel af(ik) koelde af
(jij) koelt af(jij) koelde af
(hij) koelt af(hij) koelde af
(wij) koelen af(wij) koelden af
(jullie) koelen af(jullie) koelden af
(gij) koelt af(gij) koeldet af
(zij) koelen af(zij) koelden af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afkoele(dat ik) afkoelde
(dat jij) afkoele(dat jij) afkoelde
(dat hij) afkoele(dat hij) afkoelde
(dat wij) afkoelen(dat wij) afkoelden
(dat jullie) afkoelen(dat jullie) afkoelden
(dat gij) afkoelet(dat gij) afkoeldet
(dat zij) afkoelen(dat zij) afkoelden
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afkoelend, afkoelende(zijn) afgekoeld

Voorbeelden van gebruik

Laat uw soep toch niet afkoelen, heren!
Kook de aardappels in de schil gaar en laat ze afkoelen.

Vertalingen

Deensafkøle
Engelsget cold
Esperantomalplivarmiĝi
Italiaansraffreddarsi
Spaansenfriar
Westerlauwers Frieskuolje; ôfkuolje