Informatie over het woord afbreken (Nederlands → Esperanto: malkonstrui)

Synoniemen: neerhalen, slopen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑvbrekə(n)/
Afbrekingaf·bre·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) breek af(ik) brak af
(jij) breekt af(jij) brak af
(hij) breekt af(hij) brak af
(wij) breken af(wij) braken af
(jullie) breken af(jullie) braken af
(gij) breekt af(gij) braakt af
(zij) breken af(zij) braken af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afbreke(dat ik) afbrake
(dat jij) afbreke(dat jij) afbrake
(dat hij) afbreke(dat hij) afbrake
(dat wij) afbreken(dat wij) afbraken
(dat jullie) afbreken(dat jullie) afbraken
(dat gij) afbreket(dat gij) afbraket
(dat zij) afbreken(dat zij) afbraken
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
breek afbreekt af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afbrekend, afbrekende(hebben) afgebroken

Voorbeelden van gebruik

Zo moet de Krimbrug, die het schiereiland met Rusland verbindt, direct worden afgebroken.
Dat gebouwtje moet afgebroken worden.
Ze breken mijn huis af!
Die zijn goed genoeg om stenen muren af te breken.
In de Waaslandhaven zijn twee grote elektriciteitsmasten afgebroken.

Vertalingen

Duitsabbauen; abbrechen; schleifen
Engelsbreak down; demolish; pull down; take down
Esperantomalkonstrui
Fransabattre; démolir
Italiaansdemolire
Nederduitsafbreaken
Papiamentsbasha abou
Roemeensdemola; prăbuși
Spaansdemoler; derribar
Zweedsslopa