Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) span uit | (ik) spande uit |
(jij) spant uit | (jij) spande uit |
(hij) spant uit | (hij) spande uit |
(wij) spannen uit | (wij) spanden uit |
(jullie) spannen uit | (jullie) spanden uit |
(gij) spant uit | (gij) spandet uit |
(zij) spannen uit | (zij) spanden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitspanne | (dat ik) uitspande |
(dat jij) uitspanne | (dat jij) uitspande |
(dat hij) uitspanne | (dat hij) uitspande |
(dat wij) uitspannen | (dat wij) uitspanden |
(dat jullie) uitspannen | (dat jullie) uitspanden |
(dat gij) uitspannet | (dat gij) uitspandet |
(dat zij) uitspannen | (dat zij) uitspanden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
span uit | spant uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitspannend, uitspannende | (hebben) uitgespannen |
Duits | ausspannen; abspannen; ausschirren |
---|---|
Esperanto | maljungi; disjungi; eljungi |