Synonyms: opendoen, openen, openstellen, openslaan, aanbreken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈopəmakə(n)/ |
---|
Hyphenation | open·ma·ken |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) maak open | (ik) maakte open |
(jij) maakt open | (jij) maakte open |
(hij) maakt open | (hij) maakte open |
(wij) maken open | (wij) maakten open |
(jullie) maken open | (jullie) maakten open |
(gij) maakt open | (gij) maaktet open |
(zij) maken open | (zij) maakten open |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) openmake | (dat ik) openmaakte |
(dat jij) openmake | (dat jij) openmaakte |
(dat hij) openmake | (dat hij) openmaakte |
(dat wij) openmaken | (dat wij) openmaakten |
(dat jullie) openmaken | (dat jullie) openmaakten |
(dat gij) openmaket | (dat gij) openmaaktet |
(dat zij) openmaken | (dat zij) openmaakten |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
maak open | maakt open |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
openmakend, openmakende | (hebben) opengemaakt |
Ze trok de tweede koffer onder de kast uit en maakte hem open.
Ik zal ze verwijderen en een uur na mijn vertrek komt de cipier, Athicus, de deur van je cel openmaken.
Kollberg maakte de holster open en overhandigde hem het wapen.
Waarom Dick hem niet had opengemaakt, wist hij zelf niet.