Synoniemen: alluderen, een toespeling maken, toespelen, zinspelen op
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈzɪnspelə(n)/ |
---|
Afbreking | zin·spe·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) zinspeel | (ik) zinspeelde |
(jij) zinspeelt | (jij) zinspeelde |
(hij) zinspeelt | (hij) zinspeelde |
(wij) zinspelen | (wij) zinspeelden |
(jullie) zinspelen | (jullie) zinspeelden |
(gij) zinspeelt | (gij) zinspeeldet |
(zij) zinspelen | (zij) zinspeelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) zinspele | (dat ik) zinspeelde |
(dat jij) zinspele | (dat jij) zinspeelde |
(dat hij) zinspele | (dat hij) zinspeelde |
(dat wij) zinspelen | (dat wij) zinspeelden |
(dat jullie) zinspelen | (dat jullie) zinspeelden |
(dat gij) zinspelet | (dat gij) zinspeeldet |
(dat zij) zinspelen | (dat zij) zinspeelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
zinspeel | zinspeelt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
zinspelend, zinspelende | (hebben) gezinspeeld |