Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfprɛi̯zə(n)/ |
Afbreking | af·prij·zen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) prijs af | (ik) prijsde af |
(jij) prijst af | (jij) prijsde af |
(hij) prijst af | (hij) prijsde af |
(wij) prijzen af | (wij) prijsden af |
(jullie) prijzen af | (jullie) prijsden af |
(gij) prijst af | (gij) prijsdet af |
(zij) prijzen af | (zij) prijsden af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afprijze | (dat ik) afprijsde |
(dat jij) afprijze | (dat jij) afprijsde |
(dat hij) afprijze | (dat hij) afprijsde |
(dat wij) afprijzen | (dat wij) afprijsden |
(dat jullie) afprijzen | (dat jullie) afprijsden |
(dat gij) afprijzet | (dat gij) afprijsdet |
(dat zij) afprijzen | (dat zij) afprijsden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
prijs af | prijst af |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afprijzend, afprijzende | (hebben) afgeprijst |
Engels | mark down |
---|---|
Esperanto | malaltigi la prezojn de |