Synoniemen: bekladden, bevlekken, smetten, vlekken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈzudələ(n)/ |
---|
Afbreking | be·zoe·de·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bezoedel | (ik) bezoedelde |
(jij) bezoedelt | (jij) bezoedelde |
(hij) bezoedelt | (hij) bezoedelde |
(wij) bezoedelen | (wij) bezoedelden |
(jullie) bezoedelen | (jullie) bezoedelden |
(gij) bezoedelt | (gij) bezoedeldet |
(zij) bezoedelen | (zij) bezoedelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) bezoedele | (dat ik) bezoedelde |
(dat jij) bezoedele | (dat jij) bezoedelde |
(dat hij) bezoedele | (dat hij) bezoedelde |
(dat wij) bezoedelen | (dat wij) bezoedelden |
(dat jullie) bezoedelen | (dat jullie) bezoedelden |
(dat gij) bezoedelet | (dat gij) bezoedeldet |
(dat zij) bezoedelen | (dat zij) bezoedelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bezoedel | bezoedelt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bezoedelend, bezoedelende | (hebben) bezoedeld |
Nee, bezoedel uw gastvrijheid niet om zo iemand.
Het feit dat u zijn zuster bent, heeft hem er niet van weerhouden een poging te doen uw eer te bezoedelen.
De ouders hebben bekend dat ze het meisje hebben gedood, omdat ze de eer van de familie zou hebben bezoedeld.