Information about the word wonen (Dutch → Esperanto: loĝi)

Synonyms: gevestigd zijn, huizen, resideren, woonachtig zijn

Part of speechverb
Pronunciation/ˈʋonə(n)/
Hyphenationwo·nen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) woon(ik) woonde
(jij) woont(jij) woonde
(hij) woont(hij) woonde
(wij) wonen(wij) woonden
(jullie) wonen(jullie) woonden
(gij) woont(gij) woondet
(zij) wonen(zij) woonden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) wone(dat ik) woonde
(dat jij) wone(dat jij) woonde
(dat hij) wone(dat hij) woonde
(dat wij) wonen(dat wij) woonden
(dat jullie) wonen(dat jullie) woonden
(dat gij) wonet(dat gij) woondet
(dat zij) wonen(dat zij) woonden
Participles
Present participlePast participle
wonend, wonende(hebben) gewoond

Usage samples

Ik woon bij u in de straat.
Je krijgt de witte raaf, die boven in de molen woont.
In de buurt van de tombe wonen ook veel Iraakse sjiieten die uit hun land zijn gevlucht.
Hij woonde in een pension in het nieuwe stadsgedeelte, dat als duur en deftig bekend stond.
Tien jaar geleden woonde ruim een derde van de Chinezen in steden.
Zij had er vele jaren gewoond en sprak vloeiend Spaans.
Er wonen demonen in het huis van Aram Baksh!

Translations

Afrikaanswoon; bly; bewoon
Catalanhabitar; residir
Czechbydlet; bydleti; bydlit; bydliti; přebývat
Danishbo
Englishdwell; live; stay; house; lodge
English (Old English)buan; wunian; wician
Esperantoloĝi
Faeroesebúgva; gista
Finnishasua
Frenchdemeurer; habiter; loger
Germanhausen; wohnen
Icelandicbúa
Italianabitare; dimorare; stare
Latincolere; habitare
Low Germanwoanen; wonnen
Luxemburgishwunnen
Norwegianbo
Papiamentobiba
Polishmieszkać
Portugueseestar hospedado; habitar; morar
Romanianlocui
Russianжить; пожить
Saterland Frisianhuusje; woonje
Scotsdwall
Spanishhabitar
Srananlibi
Swedishbo; bygga
Thaiอยู่; อาศัย; อาศัยอยู่
Welshbyw
West Frisianwenje