Synoniemen: aanbinden, afmeren, meren, vastbinden, vastleggen, aanmeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔndərbɪndə(n)/ |
---|
Afbreking | on·der·bin·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bind onder | (ik) bond onder |
(jij) bindt onder | (jij) bond onder |
(hij) bindt onder | (hij) bond onder |
(wij) binden onder | (wij) bonden onder |
(jullie) binden onder | (jullie) bonden onder |
(gij) bindt onder | (gij) bondt onder |
(zij) binden onder | (zij) bonden onder |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) onderbinde | (dat ik) onderbonde |
(dat jij) onderbinde | (dat jij) onderbonde |
(dat hij) onderbinde | (dat hij) onderbonde |
(dat wij) onderbinden | (dat wij) onderbonden |
(dat jullie) onderbinden | (dat jullie) onderbonden |
(dat gij) onderbindet | (dat gij) onderbondet |
(dat zij) onderbinden | (dat zij) onderbonden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bind onder | bindt onder |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
onderbindend, onderbindende | (hebben) ondergebonden |