Informatie over het woord koken (Nederlands → Esperanto: kuiri)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈkokə(n)/
Afbrekingko·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) kook(ik) kookte
(jij) kookt(jij) kookte
(hij) kookt(hij) kookte
(wij) koken(wij) kookten
(jullie) koken(jullie) kookten
(gij) kookt(gij) kooktet
(zij) koken(zij) kookten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) koke(dat ik) kookte
(dat jij) koke(dat jij) kookte
(dat hij) koke(dat hij) kookte
(dat wij) koken(dat wij) kookten
(dat jullie) koken(dat jullie) kookten
(dat gij) koket(dat gij) kooktet
(dat zij) koken(dat zij) kookten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
kookkookt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
kokend, kokende(hebben) gekookt

Voorbeelden van gebruik

Vanavond kook jij voor ons.
Yelleg en Malser mopperden nog wat door en gingen toen naar de eetzaal waar ze avondmaalden met gekookt zeewier.
Hij keek toe terwijl zij een klein houtvuurtje begon te bouwen en een stuk vis kookte.
U kunt uitstekend koken, mevrouw Nance.

Vertalingen

Afrikaanskook
Catalaanscoure
Deenskoge
Duitskochen
Engelscook
Esperantokuiri
Faeröerskóka
Finskeittää
Franscuire; cuisiner
Hawaiaanskuke
IJslandssjóða
Jamaicaans Creoolskuk
Nederduitskoaken
Papiamentskushiná; kushna
Poolsgotować
Portugeescozinhar
Roemeensgăti
Russischварить; готовить
Saterfriessjoode
Spaanscocer; guisar
Swahili‐pika
Tsjechischuvařit; vařit
Turkspişirmek; pişmek
Westerlauwers Frieskoaitsje
Zweedskoka