Information about the word kruisen (Dutch → Esperanto: kruci)

Synonym: over elkaar slaan

Part of speechverb
Pronunciation/ˈkrœy̯sə(n)/
Hyphenationkrui·sen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) kruis(ik) kruiste
(jij) kruist(jij) kruiste
(hij) kruist(hij) kruiste
(wij) kruisen(wij) kruisten
(jullie) kruisen(jullie) kruisten
(gij) kruist(gij) kruistet
(zij) kruisen(zij) kruisten
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) kruise(dat ik) kruiste
(dat jij) kruise(dat jij) kruiste
(dat hij) kruise(dat hij) kruiste
(dat wij) kruisen(dat wij) kruisten
(dat jullie) kruisen(dat jullie) kruisten
(dat gij) kruiset(dat gij) kruistet
(dat zij) kruisen(dat zij) kruisten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
kruiskruist
Participles
Present participlePast participle
kruisend, kruisende(hebben) gekruist

Usage samples

Het pad kruiste een snel stromende beek, waar een of andere kolonist jaren geleden een grote boom had geveld om als brug dienst te doen.
Halverwege wordt de straat gekruist door het Spui.
Op 1 m afstand van de eerste rij doe ik hetzelfde en wel dusdanig dat de punten van de beide rijen stokken elkaar kruisen.
Op nog geen zes pas van hen vandaan zat Deutch met gekruiste benen iets uit een blikje te eten.

Translations

Englishcross
Esperantokruci; krucigi
Faeroeseleggja í kross
Frenchcroiser
Germankreuzen
Portugueseatravessar; cruzar
Romanianîncrucișa; traversa