Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) smeed vast | (ik) smeedde vast |
(jij) smeedt vast | (jij) smeedde vast |
(hij) smeedt vast | (hij) smeedde vast |
(wij) smeden vast | (wij) smeedden vast |
(jullie) smeden vast | (jullie) smeedden vast |
(gij) smeedt vast | (gij) smeeddet vast |
(zij) smeden vast | (zij) smeedden vast |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vastsmede | (dat ik) vastsmeedde |
(dat jij) vastsmede | (dat jij) vastsmeedde |
(dat hij) vastsmede | (dat hij) vastsmeedde |
(dat wij) vastsmeden | (dat wij) vastsmeedden |
(dat jullie) vastsmeden | (dat jullie) vastsmeedden |
(dat gij) vastsmedet | (dat gij) vastsmeeddet |
(dat zij) vastsmeden | (dat zij) vastsmeedden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
smeed vast | smeedt vast |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vastsmedend, vastsmedende | (hebben) vastgesmeed |
Duits | festschmieden; fesseln |
---|---|
Engels | weld |
Esperanto | alforĝi |