Sinonimoj: aanbreken, aanvangen, beginnen, ertoe overgaan, een aanvang nemen, inzetten, intreden
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈɪŋɣan/ |
---|
Divido | in·gaan |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(hij) gaat in | (hij) ging in |
(zij) gaan in | (zij) gingen in |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat hij) inga | (dat hij) inginge |
(dat zij) ingaan | (dat zij) ingingen |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
ga in | gaat in |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
ingaand, ingaande | (zijn) ingegaan |
Het staakt‐het‐vuren zou dinsdagmorgen in moeten gaan.
Dat was niet beleefd en ook niet helemaal in overeenstemming met de waarheid, want de verkoop van Balingshoek ging pas om middernacht in.
De staking moet zaterdag om 21:00 uur ingaan.
Het verbod op de import van Russische kolen naar de Europese Unie gaat woensdag in.