Synoniemen: knarsen, knerpen, knersen, krassen, ratelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈkrakə(n)/ |
---|
Afbreking | kra·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) kraak | (ik) kraakte |
(jij) kraakt | (jij) kraakte |
(hij) kraakt | (hij) kraakte |
(wij) kraken | (wij) kraakten |
(jullie) kraken | (jullie) kraakten |
(gij) kraakt | (gij) kraaktet |
(zij) kraken | (zij) kraakten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) krake | (dat ik) kraakte |
(dat jij) krake | (dat jij) kraakte |
(dat hij) krake | (dat hij) kraakte |
(dat wij) kraken | (dat wij) kraakten |
(dat jullie) kraken | (dat jullie) kraakten |
(dat gij) kraket | (dat gij) kraaktet |
(dat zij) kraken | (dat zij) kraakten |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
krakend, krakende | (hebben) gekraakt |