Informasie oor die woord affronteren (Nederlands → Esperanto: insulti)

Sinonieme: beledigen, krenken, schelden, uitschelden, schelden op

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɑfrɔnˈteːrə(n)/
Afbrekingaf·fron·te·ren

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) affronteer(ik) affronteerde
(jij) affronteert(jij) affronteerde
(hij) affronteert(hij) affronteerde
(wij) affronteren(wij) affronteerden
(jullie) affronteren(jullie) affronteerden
(gij) affronteert(gij) affronteerdet
(zij) affronteren(zij) affronteerden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) affrontere(dat ik) affronteerde
(dat jij) affrontere(dat jij) affronteerde
(dat hij) affrontere(dat hij) affronteerde
(dat wij) affronteren(dat wij) affronteerden
(dat jullie) affronteren(dat jullie) affronteerden
(dat gij) affronteret(dat gij) affronteerdet
(dat zij) affronteren(dat zij) affronteerden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
affronteeraffronteert
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
affronterend, affronterende(hebben) geaffronteerd

Vertalinge

Deensfornærme; skælde
Duitsbeleidigen; schelten; schimpfen; beschimpfen; verunglimpfen
Engelsaffront
Esperantoinsulti
Fransinsulter
Italiaansinsultare; offendere
Katalaansinsultar
Luxemburgsbeleedegen; beleidegen
Noorsskjelle ut
Papiamentsinsultá; ofendé; falta
Portugeesinjuriar; insultar
Russiesбранить
Saterfriesbescheelde; beskeelde; skeelde; skimpje
Spaansinsultar
Srananafrontu
Sweedsskälla ut
Wes‐Friesrache
Yslandsskamma