Ynformaasje oer it wurd infecteren (Nederlânsk → Esperanto: infekti)

Synonimen: aansteken, besmetten, verpesten

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/ɪnfɛkˈterə(n)/
Ofbrekingin·fec·te·ren

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(ik) infecteer(ik) infecteerde
(jij) infecteert(jij) infecteerde
(hij) infecteert(hij) infecteerde
(wij) infecteren(wij) infecteerden
(jullie) infecteren(jullie) infecteerden
(gij) infecteert(gij) infecteerdet
(zij) infecteren(zij) infecteerden
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat ik) infectere(dat ik) infecteerde
(dat jij) infectere(dat jij) infecteerde
(dat hij) infectere(dat hij) infecteerde
(dat wij) infecteren(dat wij) infecteerden
(dat jullie) infecteren(dat jullie) infecteerden
(dat gij) infecteret(dat gij) infecteerdet
(dat zij) infecteren(dat zij) infecteerden
hjittende foarm
Iental/MeartalMeartal
infecteerinfecteert
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
infecterend, infecterende(hebben) geïnfecteerd

Oarsettingen

Deensksmitte
Dútskanstecken; infizieren; mitreißen; packen
Esperantoinfekti
Fereuersksmitta
Frânskinfecter
Fryskynfektearje; oanstekke
Ingelskinfect
Italjaanskinfettare
Katalaanskinfectar
Portegeeskinfectar
Roemeenskinfecta
Sealterfryskbefaale; infizierje
Spaanskinfectar
Tsjechyskinfikovat; nakazit