Synoniemen: aansteken, besmetten, verpesten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɪnfɛkˈterə(n)/ |
---|
Afbreking | in·fec·te·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) infecteer | (ik) infecteerde |
(jij) infecteert | (jij) infecteerde |
(hij) infecteert | (hij) infecteerde |
(wij) infecteren | (wij) infecteerden |
(jullie) infecteren | (jullie) infecteerden |
(gij) infecteert | (gij) infecteerdet |
(zij) infecteren | (zij) infecteerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) infectere | (dat ik) infecteerde |
(dat jij) infectere | (dat jij) infecteerde |
(dat hij) infectere | (dat hij) infecteerde |
(dat wij) infecteren | (dat wij) infecteerden |
(dat jullie) infecteren | (dat jullie) infecteerden |
(dat gij) infecteret | (dat gij) infecteerdet |
(dat zij) infecteren | (dat zij) infecteerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
infecteer | infecteert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
infecterend, infecterende | (hebben) geïnfecteerd |