Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) vastraak | (ik) vastraakte |
(jij) vastraakt | (jij) vastraakte |
(hij) vastraakt | (hij) vastraakte |
(wij) vastraken | (wij) vastraakten |
(jullie) vastraken | (jullie) vastraakten |
(gij) vastraakt | (gij) vastraaktet |
(zij) vastraken | (zij) vastraakten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vastrake | (dat ik) vastraakte |
(dat jij) vastrake | (dat jij) vastraakte |
(dat hij) vastrake | (dat hij) vastraakte |
(dat wij) vastraken | (dat wij) vastraakten |
(dat jullie) vastraken | (dat jullie) vastraakten |
(dat gij) vastraket | (dat gij) vastraaktet |
(dat zij) vastraken | (dat zij) vastraakten |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vastrakend, vastrakende | (zijn) vastgeraakt |
Duits | hineingeraten; hineintappen; sich verwickeln; sich verfangen |
---|---|
Esperanto | implikiĝi |