Informatie over het woord absehen (Duits → Esperanto: celi)

Synoniemen: bezwecken, trachten nach, zielen, anvisieren, visieren, aufs Korn nehmen, abzielen auf, hinzielen auf, hinauswollen auf, es abgesehen haben auf, streben nach

Uitspraak/ˈapzeːən/
Woordsoortwerkwoord

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ich) absehe (ich) absah
(du) absiehst (du) absahst
(er) absieht (er) absah
(wir) absehen (wir) absahen
(ihr) abseht (ihr) absaht
(sie) absehen (sie) absahen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ich) absehe (ich) absähe
(du) absehest (du) absähest
(er) absehe (er) absähe
(wir) absehen (wir) absähen
(ihr) absehet (ihr) absähet
(sie) absehen (sie) absähen
Gebiedende wijs
(du) sehe ab
(ihr) abseht
absehen Sie
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
absehend(haben) abgesehen

Vertalingen

Afrikaansteiken; mik vir
Catalaansapuntar; aspirar a
Deenssigte
Engelsaim; aim at; aim for; mean; target; be after
Esperantoceli
Fransavoir pour but; viser
Luxemburgsmengen
Nederduitsmeynen; bedolen
Nederlandsbedoelen; doelen; het gemunt hebben op; het voorzien hebben op; menen
Papiamentsintenshoná
Portugeesapontar; mirar; tender; ter em vista; ter por fim; visar a
Saterfriesousjo; trachtje ätter
Spaansapuntar a; aspirar a; querer decir