Synoniemen: versnellen, accelereren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔptrɛkə(n)/ |
---|
Afbreking | op·trek·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) trek op | (ik) trok op |
(jij) trekt op | (jij) trok op |
(hij) trekt op | (hij) trok op |
(wij) trekken op | (wij) trokken op |
(jullie) trekken op | (jullie) trokken op |
(gij) trekt op | (gij) trokt op |
(zij) trekken op | (zij) trokken op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) optrekke | (dat ik) optrokke |
(dat jij) optrekke | (dat jij) optrokke |
(dat hij) optrekke | (dat hij) optrokke |
(dat wij) optrekken | (dat wij) optrokken |
(dat jullie) optrekken | (dat jullie) optrokken |
(dat gij) optrekket | (dat gij) optrokket |
(dat zij) optrekken | (dat zij) optrokken |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
trek op | trekt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
optrekkend, optrekkende | (zijn) opgetrokken |