Synoniemen: dubben, schoorvoeten, schromen, weifelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈaːrzələ(n)/ |
---|
Afbreking | aar·ze·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) aarzel | (ik) aarzelde |
(jij) aarzelt | (jij) aarzelde |
(hij) aarzelt | (hij) aarzelde |
(wij) aarzelen | (wij) aarzelden |
(jullie) aarzelen | (jullie) aarzelden |
(gij) aarzelt | (gij) aarzeldet |
(zij) aarzelen | (zij) aarzelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) aarzele | (dat ik) aarzelde |
(dat jij) aarzele | (dat jij) aarzelde |
(dat hij) aarzele | (dat hij) aarzelde |
(dat wij) aarzelen | (dat wij) aarzelden |
(dat jullie) aarzelen | (dat jullie) aarzelden |
(dat gij) aarzelet | (dat gij) aarzeldet |
(dat zij) aarzelen | (dat zij) aarzelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
aarzel | aarzel |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
aarzelend, aarzelende | (hebben) geaarzeld |
Ach ja, ik heb lang geaarzeld, want tenslotte is hij mijn beste klant.
Nu aarzelde zij niet meer.
Hij aarzelt niet welke weg hij moet gaan.
Zij hadden hun dolken en zwaarden getrokken maar aarzelden om Uglúk aan te vallen.
Maar hij aarzelde bij de gedachte aan de vreemde gevaren die hem naar men zei daarbinnen wachtten.
Als Reith nog een ogenblik had geaarzeld, zou hij ontdekt zijn.