Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) haak vast | (ik) haakte vast |
(jij) haakt vast | (jij) haakte vast |
(hij) haakt vast | (hij) haakte vast |
(wij) haken vast | (wij) haakten vast |
(jullie) haken vast | (jullie) haakten vast |
(gij) haakt vast | (gij) haaktet vast |
(zij) haken vast | (zij) haakten vast |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) vasthake | (dat ik) vasthaakte |
(dat jij) vasthake | (dat jij) vasthaakte |
(dat hij) vasthake | (dat hij) vasthaakte |
(dat wij) vasthaken | (dat wij) vasthaakten |
(dat jullie) vasthaken | (dat jullie) vasthaakten |
(dat gij) vasthaket | (dat gij) vasthaaktet |
(dat zij) vasthaken | (dat zij) vasthaakten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
haak vast | haakt vast |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
vasthakend, vasthakende | (hebben) vastgehaakt |
Catalaans | engafar; fixar; subjectar; tancar |
---|---|
Duits | raffen; klammern; mit einer Agraffe zusammenhalten; mit einer Spange zusammenhalten; mit einer Klammer zusammenhaken |
Engels | hook |
Esperanto | agrafi |
Frans | agrafer; mettre des agrafes |
Portugees | abotoar com colchetes; abrochar; acolchetar |
Saterfries | grappe |