Sinonimoj: afslaan, inhouden, blijven staan, blijven stilstaan, halt houden, stilstaan, stoppen, tot stilstand komen, halt maken
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈstɪlɦɑu̯də(n)/ |
---|
Divido | stil·hou·den |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) hou stil, houd stil | (ik) hield stil |
(jij) houdt stil | (jij) hield stil |
(hij) houdt stil | (hij) hield stil |
(wij) houden stil | (wij) hielden stil |
(jullie) houden stil | (jullie) hielden stil |
(gij) houdt stil | (gij) hieldt stil |
(zij) houden stil | (zij) hielden stil |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) stilhoude | (dat ik) stilhielde |
(dat jij) stilhoude | (dat jij) stilhielde |
(dat hij) stilhoude | (dat hij) stilhielde |
(dat wij) stilhouden | (dat wij) stilhielden |
(dat jullie) stilhouden | (dat jullie) stilhielden |
(dat gij) stilhoudet | (dat gij) stilhieldet |
(dat zij) stilhouden | (dat zij) stilhielden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
hou stil, houd stil | houdt stil |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
stilhoudend, stilhoudende | (hebben) stilgehouden |
Eenmaal hielden ze stil en zwegen.
Inspecteur Neele hield nog altijd het telegram in zijn hand toen hij een auto voor het huis hoorde stilhouden.
De taxi hield stil voor een van de minder bekende Londense hotels.