Informatie over het woord glippen (Nederlands → Esperanto: gliti)

Synoniemen: glibberen, glijden, schuiven

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɣlɪpə(n)/
Afbrekingglip·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) glip(ik) glipte
(jij) glipt(jij) glipte
(hij) glipt(hij) glipte
(wij) glippen(wij) glipten
(jullie) glippen(jullie) glipten
(gij) glipt(gij) gliptet
(zij) glippen(zij) glipten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) glippe(dat ik) glipte
(dat jij) glippe(dat jij) glipte
(dat hij) glippe(dat hij) glipte
(dat wij) glippen(dat wij) glipten
(dat jullie) glippen(dat jullie) glipten
(dat gij) glippet(dat gij) gliptet
(dat zij) glippen(dat zij) glipten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
glippend, glippende(hebben) geglipt

Voorbeelden van gebruik

Zijn zuster glipte naar binnen.
Hij glipte uit zijn hand en viel.

Vertalingen

Catalaanslliscar; patinar; relliscar
Duitsgleiten; glitschen; rutschen; hingleiten; schlittern; schlüpfen
Engelsglide; slide; slip
Esperantogliti
Faeröersaka; glíða; skreiða
Finsliukua
Fransglisser
Luxemburgsrëtschen
Nederduitsglyden
Portugeesdeslizar; escorregar
Roemeensaluneca
Saterfriesglidderje; gliede; glippe; glitskje; rutskje
Spaansdeslizarse; patinar; resbalar
Tsjechischdostat smyk; klouzat; sklouznout; uklouznout
Westerlauwers Friesglide; glydzje; gliere
Zweedsglida; slira