Informatie over het woord gipsen (Nederlands → Esperanto: gipsi)

Synoniemen: pleisteren, plaasteren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɣɪpsə(n)/
Afbrekinggip·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) gips(ik) gipste
(jij) gipst(jij) gipste
(hij) gipst(hij) gipste
(wij) gipsen(wij) gipsten
(jullie) gipsen(jullie) gipsten
(gij) gipst(gij) gipstet
(zij) gipsen(zij) gipsten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) gipse(dat ik) gipste
(dat jij) gipse(dat jij) gipste
(dat hij) gipse(dat hij) gipste
(dat wij) gipsen(dat wij) gipsten
(dat jullie) gipsen(dat jullie) gipsten
(dat gij) gipset(dat gij) gipstet
(dat zij) gipsen(dat zij) gipsten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
gipsgipst
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
gipsend, gipsende(hebben) gegipst

Vertalingen

Duitsgipsen; vergipsen; mit Gips überziehen; mit Gips ausfüllen; mit Gips befestigen; mit Gips versetzen; mit Gips vermischen
Esperantogipsi