Information about the word aangapen (Dutch → Esperanto: gapi al)

Part of speechverb
Pronunciation/ˈaŋɣapə(n)/
Hyphenationaan·ga·pen

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) gaap aan(ik) gaapte aan
(jij) gaapt aan(jij) gaapte aan
(hij) gaapt aan(hij) gaapte aan
(wij) gapen aan(wij) gaapten aan
(jullie) gapen aan(jullie) gaapten aan
(gij) gaapt aan(gij) gaaptet aan
(zij) gapen aan(zij) gaapten aan
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) aangape(dat ik) aangaapte
(dat jij) aangape(dat jij) aangaapte
(dat hij) aangape(dat hij) aangaapte
(dat wij) aangapen(dat wij) aangaapten
(dat jullie) aangapen(dat jullie) aangaapten
(dat gij) aangapet(dat gij) aangaaptet
(dat zij) aangapen(dat zij) aangaapten
Imperative mood
Singular/PluralPlural
gaap aangaapt aan
Participles
Present participlePast participle
aangapend, aangapende(hebben) aangegaapt

Usage samples

Amro draaide zich om en gaapte hem aan.

Translations

Englishgape at
Esperantogapi al
Frenchregarder bouche bée
Germananglotzen; angaffen
Thaiจ้อง; จ้องดู