Synoniemen: beunhazen, broddelen, hannesen, modderen, stuntelen, verhaspelen, verknoeien, verprutsen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈknujə(n)/ |
---|
Afbreking | knoei·en |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) knoei | (ik) knoeide |
(jij) knoeit | (jij) knoeide |
(hij) knoeit | (hij) knoeide |
(wij) knoeien | (wij) knoeiden |
(jullie) knoeien | (jullie) knoeiden |
(gij) knoeit | (gij) knoeidet |
(zij) knoeien | (zij) knoeiden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) knoeie | (dat ik) knoeide |
(dat jij) knoeie | (dat jij) knoeide |
(dat hij) knoeie | (dat hij) knoeide |
(dat wij) knoeien | (dat wij) knoeiden |
(dat jullie) knoeien | (dat jullie) knoeiden |
(dat gij) knoeiet | (dat gij) knoeidet |
(dat zij) knoeien | (dat zij) knoeiden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
knoei | knoeit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
knoeiend, knoeiende | (hebben) geknoeid |