Synoniemen: foeteren, razen, tieren, uitvaren, tekeergaan
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /fɵlmiˈnerə(n)/ |
---|
Afbreking | ful·mi·ne·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) fulmineer | (ik) fulmineerde |
(jij) fulmineert | (jij) fulmineerde |
(hij) fulmineert | (hij) fulmineerde |
(wij) fulmineren | (wij) fulmineerden |
(jullie) fulmineren | (jullie) fulmineerden |
(gij) fulmineert | (gij) fulmineerdet |
(zij) fulmineren | (zij) fulmineerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) fulminere | (dat ik) fulmineerde |
(dat jij) fulminere | (dat jij) fulmineerde |
(dat hij) fulminere | (dat hij) fulmineerde |
(dat wij) fulmineren | (dat wij) fulmineerden |
(dat jullie) fulmineren | (dat jullie) fulmineerden |
(dat gij) fulmineret | (dat gij) fulmineerdet |
(dat zij) fulmineren | (dat zij) fulmineerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
fulmineer | fulmineert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
fulminerend, fulminerende | (hebben) gefulmineerd |