Synoniemen: afnemen, benemen, weghalen, wegnemen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfpɑkə(n)/ |
---|
Afbreking | af·pak·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) pak af | (ik) pakte af |
(jij) pakt af | (jij) pakte af |
(hij) pakt af | (hij) pakte af |
(wij) pakken af | (wij) pakten af |
(jullie) pakken af | (jullie) pakten af |
(gij) pakt af | (gij) paktet af |
(zij) pakken af | (zij) pakten af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afpakke | (dat ik) afpakte |
(dat jij) afpakke | (dat jij) afpakte |
(dat hij) afpakke | (dat hij) afpakte |
(dat wij) afpakken | (dat wij) afpakten |
(dat jullie) afpakken | (dat jullie) afpakten |
(dat gij) afpakket | (dat gij) afpaktet |
(dat zij) afpakken | (dat zij) afpakten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
pak af | pakt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afpakkend, afpakkende | (hebben) afgepakt |