Synonyms: afgaan, heengaan, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkrassen, opsodemieteren, ervandoor gaan, vertrekken, zich verwijderen, opstappen
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) ga weg | (ik) ging weg |
(jij) gaat weg | (jij) ging weg |
(hij) gaat weg | (hij) ging weg |
(wij) gaan weg | (wij) gingen weg |
(jullie) gaan weg | (jullie) gingen weg |
(gij) gaat weg | (gij) gingt weg |
(zij) gaan weg | (zij) gingen weg |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) wegga | (dat ik) wegginge |
(dat jij) wegga | (dat jij) wegginge |
(dat hij) wegga | (dat hij) wegginge |
(dat wij) weggaan | (dat wij) weggingen |
(dat jullie) weggaan | (dat jullie) weggingen |
(dat gij) weggaat | (dat gij) wegginget |
(dat zij) weggaan | (dat zij) weggingen |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
ga weg | gaat weg |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
weggaand, weggaande | (zijn) weggegaan |
Wij vonden het dan ook niet erg weer uit Comodoro weg te gaan.
Ga naar buiten en zeg dat ze weggaan.
Voor we weggaan, zullen we het hem vragen.
Om vier uur gaan we weg.
Laat die beambte weggaan, jonge vriend.
Dat zou een vrouw nooit zo achterlaten als ze wegging.