Synoniem: opschuiven
Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɔpsxɪkə(n)/ |
Afbreking | op·schik·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) schik op | (ik) schikte op |
(jij) schikt op | (jij) schikte op |
(hij) schikt op | (hij) schikte op |
(wij) schikken op | (wij) schikten op |
(jullie) schikken op | (jullie) schikten op |
(gij) schikt op | (gij) schiktet op |
(zij) schikken op | (zij) schikten op |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) opschikke | (dat ik) opschikte |
(dat jij) opschikke | (dat jij) opschikte |
(dat hij) opschikke | (dat hij) opschikte |
(dat wij) opschikken | (dat wij) opschikten |
(dat jullie) opschikken | (dat jullie) opschikten |
(dat gij) opschikket | (dat gij) opschiktet |
(dat zij) opschikken | (dat zij) opschikten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
schik op | schikt op |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
opschikkend, opschikkende | (zijn) opgeschikt |
Esperanto | flankenŝoviĝi |
---|