Synoniemen: afmaken, afsluiten, beëindigen, besluiten, voleindigen, een eind maken aan, eindigen, klaar zijn met
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tmakə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·ma·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) maak uit | (ik) maakte uit |
(jij) maakt uit | (jij) maakte uit |
(hij) maakt uit | (hij) maakte uit |
(wij) maken uit | (wij) maakten uit |
(jullie) maken uit | (jullie) maakten uit |
(gij) maakt uit | (gij) maaktet uit |
(zij) maken uit | (zij) maakten uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitmake | (dat ik) uitmaakte |
(dat jij) uitmake | (dat jij) uitmaakte |
(dat hij) uitmake | (dat hij) uitmaakte |
(dat wij) uitmaken | (dat wij) uitmaakten |
(dat jullie) uitmaken | (dat jullie) uitmaakten |
(dat gij) uitmaket | (dat gij) uitmaaktet |
(dat zij) uitmaken | (dat zij) uitmaakten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
maak uit | maakt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitmakend, uitmakende | (hebben) uitgemaakt |