Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) rook uit | (ik) rookte uit |
(jij) rookt uit | (jij) rookte uit |
(hij) rookt uit | (hij) rookte uit |
(wij) roken uit | (wij) rookten uit |
(jullie) roken uit | (jullie) rookten uit |
(gij) rookt uit | (gij) rooktet uit |
(zij) roken uit | (zij) rookten uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitroke | (dat ik) uitrookte |
(dat jij) uitroke | (dat jij) uitrookte |
(dat hij) uitroke | (dat hij) uitrookte |
(dat wij) uitroken | (dat wij) uitrookten |
(dat jullie) uitroken | (dat jullie) uitrookten |
(dat gij) uitroket | (dat gij) uitrooktet |
(dat zij) uitroken | (dat zij) uitrookten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
rook uit | rookt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitrokend, uitrokende | (hebben) uitgerookt |
Duits | zu Ende rauchen; aufrauchen |
---|---|
Esperanto | finfumi |