Information about the word naaien (Dutch → Esperanto: fiki)

Synonyms: neuken, wippen, een beurt geven

Part of speechverb
Pronunciation/ˈnaːjə(n)/
Hyphenationnaai·en

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) naai(ik) naaide
(jij) naait(jij) naaide
(hij) naait(hij) naaide
(wij) naaien(wij) naaiden
(jullie) naaien(jullie) naaiden
(gij) naait(gij) naaidet
(zij) naaien(zij) naaiden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) naaie(dat ik) naaide
(dat jij) naaie(dat jij) naaide
(dat hij) naaie(dat hij) naaide
(dat wij) naaien(dat wij) naaiden
(dat jullie) naaien(dat jullie) naaiden
(dat gij) naaiet(dat gij) naaidet
(dat zij) naaien(dat zij) naaiden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
naainaait
Participles
Present participlePast participle
naaiend, naaiende(hebben) genaaid

Usage samples

Wel, je mag me naaien, als je me belooft met Cabot te gaan praten.
Ik zal je alles vertellen, nadat je mij genaaid hebt.
Je bent betaald om je te laten naaien!
Kom, naai me!

Translations

Afrikaansnaai
Catalanfer l’amor; follar
Englishfuck; screw; shag
Esperantofiki
Faeroesehava samlegu við
Frenchbaiser; foutre; sauter
Germanficken
Papiamentohunga; kohe; koi; kue; limpia
Portuguesecoitar; copular; transar